In 1983 onthulde een Engels televisiestation dat tussen 1950 en 1983 vier kinderen in Seascale, vlak bij de opwerkingsfabriek, aan leukemie waren gestorven. Een veelvoud van het gemiddelde. Sindsdien is er een debat gaande, nu en dan aangewakkerd door het verschijnen van een onderzoeksrapport, over de betekenis van deze waarneming. Uitvoeriger speurwerk heeft intussen uitgewezen dat er sprake is geweest van vijf leukemiegevallen en twee van de verwante aandoening Non-Hodgkin-lymfoom. (Een opwerkingsfabriek behandelt gebruikte splijtstof uit kerncentrales. Afval en nog bruikbare nucleaire brandstof worden gescheiden. 'Sellafield' is dus geen kerncentrale.)
De waarneming op zich betekent niets. 'Clusters', toevallige groeperingen van kankergevallen, doen zich geregeld voor. Zo waren er in Teuge op de Veluwe in het begin van de jaren tachtig in drie jaar tijd vier kinderen met kanker op n en dezelfde school. Volgens een inmiddels afgerond onderzoek was en is er in Teuge niets bijzonders aan de hand. Een belangrijk argument daarbij was, dat het ging om verschillende soorten kanker.
Het is een hardnekkig misverstand dat een cluster een oorzaak moet hebben. Een volstrekt willekeurige verdeling van ziektegevallen over een grondgebied is bepaald niet hetzelfde als een volstrekt gelijkmatige verdeling. Onwaarschijnlijk lijkende klonteringen zijn er altijd. Bij het gooien met een dobbelsteen gooit iedereen wel eens een paar keer achter elkaar zes. Dus als je maar genoeg nucleaire fabrieken neerzet en lang genoeg wacht, zal zich heus wel eens een flink cluster voordoen bij een dergelijke installatie. Toeval bestaat. Een waarheid als een koe die dan ook door de nucleaire industrie in Groot-Brittannie steeds bij de hand is gehouden. Maar de vraag is natuurlijk of dat een acceptabele verklaring is. Het publiek vindt van niet en zou de rol van het toeval wel eens bewezen willen zien. Dat gaat natuurlijk niet, want statistiek bewijst nooit iets.
De werkelijkheid is een gebrekkig laboratorium. De omstandigheden waaronder je je gegevens verkrijgt heb je maar zeer ten dele in de hand. Het begint er al mee dat de waarneming bij Seascale methodologisch niet deugt. Het is een toevallige ontdekking geweest, waarbij men de neiging heeft gehad om achteraf de grenzen qua geografie, qua periode, qua leeftijd en qua ziekte zo strak mogelijk om de slachtoffers heen te trekken, zodat er een immens onwaarschijnlijke situatie werd geisoleerd. Ter illustratie: de kans om tien keer achter elkaar zes te gooien met een dobbelsteen is microscopisch klein. Met die dobbelsteen moet iets aan de hand zijn. Behalve als bij uitzoomen blijkt dat iemand bezig is met een recordpoging van honderd miljoen worpen. Dan is een dergelijke serie niet veel bijzonders. De vraag moet dus niet luiden: 'Wat is de kans op een cluster bij Seascale?', maar eerder: 'Is er een statistisch verband te vinden tussen de leukemiegevallen en de activiteiten van de opwerkingsfabriek?'. En vervolgens natuurlijk: 'Komen er bij nucleaire installaties in het algemeen meer gevallen van kanker voor dan gemiddeld?'
Er is een onderzoek ingesteld op een min of meer vergelijkbare lokatie: Dounreay in het noorden van Schotland, waar een veel kleinere opwerkingsfabriek staat. Ditmaal methodologisch wel in orde, met een vraagstelling vooraf. In 1984 werd gerapporteerd dat er in een cirkel van 10 mijl rond Dounreay weinig bijzonders te beleven viel in de leeftijdsgroep tot 25 jaar. De leukemiefrequentie was het dubbele van de verwachte waarde en dat was onder de gegeven omstandigheden geen significante verhoging. In 1986 was de cirkel vernauwd tot 12,5 km. Deze cirkel sneed het nabijgelegen dorp Thurso doormidden en hield precies alle vier leukemiegevallen daar binnenboord. Iets kleiner en het viertal was erbuiten gevallen. Iets groter en het hele dorp had meegedaan waarmee die vier aanzienlijk minder significant waren geweest. Ook was in 1986 een periode gedefinieerd ('79-'84) waarin vijf van de acht gevallen sinds 1968 uit de hele streek zich hadden voorgedaan. Vijf gevallen in die cirkel in die korte periode was een verachtvoudiging van het gemiddelde. Tot 1987 kwamen daar nog twee gevallen bij. Deze gegevens overtuigden de Britse autoriteiten dat er iets aan de hand was rond de opwerkingsfabrieken in het Verenigd Koninkrijk. Inderdaad was de concentratie naar plaats en tijd bij Dounreay opmerkelijk, en in zekere zin te verwachten als de mogelijk kankerverwekkende werking van een opwerkingsfabriek met enige vertraging zou toeslaan. Maar toch was de waarneming door het gedoe achteraf met de grenzen weer post hoc. Problematisch was verder het feit dat de lozingen bij Dounreay ongeveer een factor duizend minder zijn geweest dan die bij Sellafield. Daardoor was de stralingsdosis voor de bevolking als gevolg van deze lozingen aanzienlijk minder dan de natuurlijke achtergrondstraling. Zelfs de lozingen van Sellafield hebben de bevolking rond Dounreay soms zwaarder met straling belast dan de lozingen van Dounreay zelf! De achtergrondstraling, de fallout tengevolge van atoomproeven in de atmosfeer en medische Rontgenstralen nemen samen ongeveer 98% van de stralingsbelasting voor hun rekening. Voor zover alle lozingen bekend zijn geworden natuurlijk.
Alsof zij de gang van zaken wilden parodieren, kwamen eind 1989 twee onderzoeksters uit Oxford met de bekendmaking dat op plaatsen in Engeland waar nucleaire installaties zijn gepland en nog niet gebouwd, de sterfte aan verschillende vormen van kanker, waaronder jeugdleukemie, beduidend hoger ligt dan het landelijk gemiddelde. Het gaat om verhogingen van rond de 10%. Daarmee wordt geen enkel bestaand cluster verklaard, maar het is een duidelijke waarschuwing dat de lokaties in kwestie nog andere elementen gemeenschappelijk hebben dan alleen een potentiele stralingsbron. Bijvoorbeeld isolement, nabijheid van de zee, een geringe bevolkingsdichtheid, de plantengroei. Kort daarna zijn in een andere publikatie de sporen van de adelaarsvaren genoemd als leukemieverwekkend. Deze plant komt veel voor in de streken waar het om gaat.
Ook, en dit geldt vooral bij Seascale, moet rekening worden gehouden met het 'stofkameffect'. Dat wil zeggen dat in een verdacht gebied met vereende krachten alle ziektegevallen worden opgespoord die maar gewicht in de schaal kunnen leggen, omdat de onderste steen nu eenmaal moet bovenkomen. Deze gegevens komen vervolgens naast het landelijke gemiddelde te liggen. Dat gemiddelde is routinematig tot stand gekomen en daaraan ontbreekt mogelijk een zeker percentage van de gevallen. Een gebied dat apart onder de loep wordt genomen is dus altijd in het nadeel.
De vraag blijft of kanker de neiging heeft om meer voor de komen rond nucleaire installaties. Een bevredigend antwoord is er niet. Voor Schotland zijn alle leukemiegevallen onder de leeftijd van 25 jaar uit de periode 1968-1984 naar postcodesector (898 stuks) gesorteerd. Vervolgens werd het tijdsinterval in drieen geknipt, zodat er 2694 'cellen' ontstonden. 56 van deze cellen hadden een significant overschot van leukemiepatienten. 100 computersimulaties met een volstrekt willekeurige verdeling produceerden gemiddeld 53 cellen met een overschot. Tot zover alles normaal. De cellen uit de werkelijkheid met een overschot bleken naar verhouding iets vaker in de buurt van een nucleaire fabriek te liggen (1 op 7) dan de cellen zonder overschot (1 op 9), maar dit resultaat was niet statistisch significant. Een recent onderzoek in de Verenigde Staten heeft ook geen duidelijk gedrang laten zien van leukemiegevallen rond atoomindustrieen. Maar op dit onderzoek is kritiek geleverd omdat niet de postcodedistricten zijn geanalyseerd, maar de veel grotere counties. Extra kanker valt minder op in een groot gebied. Bovendien waren de controlegebieden soms slecht gekozen: de controlecounties voor Hanford bijvoorbeeld waren weliswaar niet vlakbij deze fabriek voor kernwapens, maar wel benedenwinds, waar in de jaren '40 en '50 grote hoeveelheden jodium-131 neerkwamen. Met zulke gebieden als referentie schiet je natuurlijk niet veel op. De wereld mag een gebrekkig laboratorium zijn, maar op de laboranten is ook wel eens iets aan te merken. In Engeland tenslotte heeft een uitgebreid onderzoek uitgewezen dat kanker rond nucleaire installaties niet meer voorkomt dan mag worden verwacht, maar de mogelijkheid werd open gelaten dat jeugdleukemie hierop een uitzondering vormt. Rond de kernwapenfabrieken bij Aldermaston en Reading komt leukemie onder kinderen van 0 tot 4 jaar twee keer zo vaak voor als gemiddeld. Deze opsomming kan de indruk wekken dat leukemie altijd wel om de hoek komt kijken, zij het meestal net niet significant, maar die indruk klopt niet. In het uitgebreide Engelse onderzoek komen verschillende (groepen van) nucleaire installaties naar voren waarbij leukemie of verwante aandoeningen beduidend minder gesignaleerd worden.
Het is wel opvallend dat in de genoemde inventarisatie uit Engeland juist kinderleukemie buiten de geruststellende teksten wordt gehouden. Straling kan leukemie veroorzaken en kinderen zijn daar extra gevoelig voor. Om terug te komen op Sellafield-Seascale: de lozingen van dit complex, het voormalige Windscale in de streek West-Cumbria, zijn inderdaad buitensporig geweest. Het rapport-Gardner dat een jaar geleden verscheen moest de vraag beantwoorden of er factoren te vinden waren die in verband stonden met de leukemie in Seascale. Gardner onderzocht daarvoor alle bekende gevallen uit West-Cumbria van jeugdleukemie, en de verwante ziektes non-Hodgkin lymfoom en de ziekte van Hodgkin. In totaal bijna 100 patientjes in de periode van 1950 tot 1985. De controlegroep was bijna 10 keer zo groot. Van de resultaten zal vooral het verband bekend zijn dat Gardner vond tussen leukemie bij kinderen en de opgelopen stralingsdosis van de vaders.
Stralingswerkers in de opwerkingsfabriek werd bij het verschijnen van Gardners rapport afgeraden om kinderen te krijgen. Dit advies was een onbezonnen uitspraak van een veiligheidsfunctionaris en was geen officieel fabrieksadvies. Hoe dan ook, de experts weten nog altijd geen raad met Gardners bevinding. Niemand heeft er een flauw idee van hoe genetische schade aan de vader zich zou kunnen uiten in leukemie bij een kind. Waarom is iets dergelijks nooit gebleken uit de studie van de slachtoffers van de atoombommen op Japan? Akkoord, er kan verschil zijn tussen het effect van een stralingsdosis ineens en dat van dezelfde dosis die verspreid over langere tijd wordt toegediend. Maar voor zover bekend loopt sperma juist meer schade op door een dosis ineens, zoals de Japanners die kregen. Als er al een mutatie zou bestaan die zou kunnen leiden tot leukemie bij het nageslacht, dan zou daarvoor een veelvoud nodig zijn van de stralingsdosis die de 'leukemievaders' hadden gehad. Als hier sprake zou zijn van een vorm van genetische schade, waarom hopen zich dan geen andere vormen van genetische schade op rond Sellafield, zoals geboortedefecten? (Er is een cluster van mongolisme in Maryport, een dorpje even benoorden de fabriek. Maar dat is opnieuw een toevallige ontdekking, en de betekenis ervan is volkomen onduidelijk. Er is geen zekerheid over de rol van straling bij het ontstaan van mongolisme terwijl dit wel is onderzocht. In Hiroshima en Nagasaki zijn geen epidemieen van mongolisme geweest. Ook is het vreemd dat mongolisme zich in Maryport concentreert en leukemie in Seascale. Volgens de medische autoriteiten in de streek is dit niet verder onderzocht, hoewel de onderzoekscommissie-Black dit in 1985 wel heeft geadviseerd.)
Verder zijn er zijn gebieden genoeg op aarde waar mensen van de natuurlijke achtergrondstraling jaarlijks een even grote dosis krijgen als de getroffen werknemers van Sellafield. Waarom sterven de mensen daar niet als ratten? Is er dan iets bijzonders aan de hand met de isotopen die de opwerkingsfabriek heeft verspreid? Komt het er erg op aan hoe of waar je de radioactiviteit krijgt toegediend? Zijn de bestaande inzichten omtrent de invloed van straling op de genen er een factor honderd tot duizend naast? Deugen de metingen van straling in de fabriek, of die van de lozingen niet? Aan ideeen voor nader onderzoek is geen gebrek. Natuurlijk is het lang niet uitgesloten dat er iets schort aan de kennis over de effecten van straling. Maar een andere oorzaak dan straling is evenmin uitgesloten.
Een nauwkeuriger blik op de cijfers van Gardner kan geen kwaad. Gardner heeft een fantastisch aantal factoren onder de loep genomen. Geboortegewicht, spelen op het strand, virusinfecties tijdens zwangerschap, sociale klasse, het gebruik van zeewier als mest in de tuin, teveel om op te noemen. Van elke factor ging Gardner na hoe vaak hij van toepassing was bij de patienten en hoe vaak bij de controlegroep. Zo kwam hij tot een 'relatief risico' voor elke factor. Bij de factor 'stralingsdosis' bleek dat vaders met een stralingsdosis over meer jaren van meer dan 100 milliSievert 6 keer meer kans hadden op een kind met leukemie dan niet bestraalde vaders. Door de kleine aantallen leukemiepatienten was de onzekerheid in dit resultaat groot: met 95% zekerheid lag het relatieve risico tussen de anderhalf keer en vijfentwintig keer meer. Dat was alles wat Gardner op basis van zijn statistieken kon zeggen. Niettemin, inderdaad een significante verhoging. Maar niet de enige. Even duidelijk of onduidelijk, maar in ieder geval een stuk minder mediageniek was de bevinding dat moeders ouder dan 39 een vijf keer zo grote kans lopen op een kind met leukemie dan moeders onder de 25. Of liever: 95% zeker tussen de 1 en 22 keer meer.
Een andere factor die Gardner heeft bestudeerd is de belasting met Rontgenstralen voor de geboorte. Dit had volgens Gardner geen significante invloed. Maar in het tijdschrift van de Nederlandse Vereniging voor Stralingshygiene wijst Mw. Z.M. Beekman, voormalig directeur van het Koningin Wilhelmina Fonds, erop dat 43% van de moeders die volgens de ziekenhuisgegevens rontgenologisch zijn onderzocht dit niet op Gardners vragenlijst hebben opgegeven. Dit plaatst vraagtekens bij de betrouwbaarheid van gegevens die uitsluitend uit de vragenlijsten werden verkregen, zoals speel- en eetgewoonten. Verder blijkt volgens Mw. Beekman uit Gardners gegevens dat rontgenologisch onderzoek bij zwangere vrouwen in de omgeving van Sellafield wel erg vaak voorkomt (1 op de 8). Zij adviseert nauwkeuriger studie van de medische 'records'.
Opvallend is ook de vergelijking van verschillende beroepsgroepen in West-Cumbria. Werken in Sellafield zorgt voor een drie keer zo grote kans op een kind met leukemie, werken in het boerenbedrijf of in de ijzer- en staalindustrie zorgt voor een verdubbeld risico. Wanneer de bestraalde vaders even apart worden gezet, dan laten de cijfers opeens zien dat een baan bij de opwerkingsfabriek die geen aanleiding geeft tot direct contact met radioactief materiaal in dit opzicht even goed of slecht is als een functie in de metaal of in de agrarische sector. Wat zou er in die laatste twee bedrijfstakken aan de hand zijn?
Al deze verbanden vergroten de verwarring. Als een kind met leukemie een bestraalde vader heeft en een oude moeder, wat is dan de oorzaak? Pardon, oorzaak, een verband is nog geen oorzaak. De bestraalde vaders zouden best eens allemaal contact kunnen hebben gehad met bepaalde chemicalien. Dat zouden ze zelfs gemeen kunnen hebben met arbeiders op het land of in de metaal. Maar dat is nou net niet onderzocht. Een ander verband dat in de pers weinig aandacht heeft gekregen is het feit dat alle kinderen met leukemie in Seascale daar ook zijn geboren.
Dat heeft de Schotse onderzoeker Leo Kinlen op een nieuw spoor gezet. Het is bekend dat leukemie, behalve door straling, ook door virussen kan worden veroorzaakt. Dat is zeker het geval bij kippen, muizen, katten en bepaalde apen. Sinds een paar jaar weten we dat ook bij de mens bepaalde virussen (de aan het Aidsvirus verwante HTLV-retrovirussen) leukemieachtige ziekten kunnen opwekken. Ook is bekend dat het introduceren van een grote nieuwe bevolkingsgroep in een geisoleerd gebied allerlei ziektes een kans geeft, in het algemeen bij de autochtone bevolking di in afzondering placht te leven en dus met bepaalde ziekteverwekkers geen contact had. De atoomindustrie strijkt meestal neer in afgelegen gebieden en neemt flink wat 'import' in zijn kielzog mee. Hoe zouden de leukemiestatistieken eruit zien voor een gebied met net zo'n geschiedenis, maar zonder nucleaire elementen?
Kinlen nam de New Town of Glenrothes bij de kop, een groeikern bij Edinburgh die binnen tien jaar in omvang was verdubbeld. Hij vond tien gevallen van leukemie in plaats van de verwachte vier. Er waren wat verschillen met de clusters in Seascale en bij Dounreay. In Glenrothes werden niet alleen autochtone kinderen ziek. Kinlen wees erop dat de import in Glenrothes uit andere landelijke streken kwam in plaats van uit stedelijke gebieden. In Glenrothes zet de leukemie snel in als de groei begint en de mini-epidemie is ook gauw weer afgelopen. Dat is in Seascale en bij Dounreay niet het geval. Kinlen verklaart dit uit het grote verloop onder werknemers van de opwerkingsfabrieken. Wel ging het zoals verwacht hoofdzakelijk om leukemie bij 0- tot 4-jarigen.
Een succes voor Kinlen, die afgelopen september alweer met een vervolgpublikatie kwam. Vijf New Towns op het platteland vergeleek hij met negen groeikernen bij grote steden. Alleen in de eerste groep dorpen was er, opnieuw kort na de groei en opnieuw bij 0- tot 4-jarigen een flinke verhoging van de leukemiefrequentie. Kinlen wijst er fijntjes op dat een van de meest geruchtmakende clusters aller tijden, acht leukemiegevallen in drie jaar in Niles, Illinois, zich voordeed in een bevolking die bezig was te groeien van 3500 zielen naar meer dan 20.000. Hij benadrukt de noodzaak van een speurtocht naar het virus, want een behoorlijke ziekteverwekker kan hij niet presenteren, net zomin als Gardner een mechanisme heeft dat stralingsschade bij de man omtovert tot leukemie bij zijn kind. En zo nadert de tiende verjaardag van de ontdekking in Seascale met het zoveelste onderzoek dat nieuwe vragen oproept. Het laatste rapport hierover is nog niet geschreven.