Er was niet veel natuurlijks aan, in april van dit jaar. Een weiland waar tot dan toe koeien hadden gegraasd, en een reusachtige maisakker. De laatste had in de herfst van 1992 voor het laatst een oogst afgeleverd en was, op een menigte stoppels na, volledig kaal. Al deze grond, 14 hectare, was stevig bemest ten behoeve van de gewenste gewassen en bespoten om schadelijke plantjes het leven onmogelijk te maken. Verderop lagen verschillende stroken nagenoeg kaal zand - het resultaat van kleiwinning met graafmachines.
Een catastrofe dus. Plaats des onheils: de Millingerwaard nabij Nijmegen, waar het Wereld Natuur Fonds een nieuw natuurgebied tot stand tracht te brengen. Hoe verander je iets zo verschrikkelijks in natuur? Het antwoord van het WNF is: niets doen. Laat de natuur het zelf maar uitzoeken. Gemakshalve worden de paarden (Koniks) en koeien (Galloways) die het WNF zelf in het gebied heeft losgelaten tot de natuur gerekend. En waarom niet, grazende wilde dieren waren hier al vóór de mens.
Weiland, maisveld, kaal zand. Hoe ontwikkelen die zich? Omdat de kennis van de biologen geen lange-termijnvoorspellingen toelaat kan het antwoord alleen maar zijn: op verrassende wijze. Vanaf nu zal elk half jaar in deze krant verslag gedaan worden van het groeien van het gras en al dat andere, totdat dit om wat voor reden ook niet langer mogelijk is.
De genoemde terreindelen zijn maar kleine snippertjes in ee veel groter geheel, dat door annexatie van boerenland nog in omvang zal toenemen. Het natuurgebied Millingerwaard moet 700 hectare groot worden. Echt schadelijke invloeden blijven dus op veilige afstand - we denken aan spuitende, mest uitrijdende en grondwater wegpompende boeren. Recreanten zullen er wel rondlopen en hoeven zich niet uitsluitend op de paden te bevinden. Maar de ervaring heeft geleerd dat de meeste dat wel doen. Deels uit macht der gewoonte, deels omdat het veel te moeilijk is om je een weg te banen door een begroeiïng waarin niet wordt gemaaid, gesnoeid of gekapt. De enkeling die deze moeite wel neemt richt verwaarloosbare schade aan die op de keper beschouwd niet eens onnatuurlijk is.
Het enige waarover je ecologische twijfels kunt hebben is het feit dat de rivier van tijd tot tijd zal overstromen. Dat zal de grond bevuilen en bemesten. Het zij zo. We zien wel hoe de natuur erop reageert. Overigens hebben overstromingen ook leuke en ecologisch gewenste gevolgen. Ze kneden het landschap door grond te verplaatsen en het water brengt zaden mee.
Op de grens van lente en zomer leidt ecoloog Wouter Helmer ons rond. Hij is verbonden aan het bureau Stroming BV waaraan het WNF het beheer van het gebied heeft toevertrouwd. In de zuidwestelijke uithoek van het gebied komen we om te beginnen het voormalige weiland tegen. Het is nu al onherkenbaar veranderd. Het meest opvallend zijn de ruim een meter hoge distels en brandnetels, en witte wuivende pluimen daar tussenin. De leek heeft moeite om zich voor te stellen dat dit nog maar een paar weken terug een keurige groene vlakte was. Helmer: 'Het is zwaar bemeste grond dus zodra je ophoudt dat intensief te begrazen komen het gras, de brandnetels, distels, smeerwortel, vossestaart - dat zijn die witte pluimen - en bereklauw snel op. Voor mij is dit puur het gevolg van de hieraan voorafgaande landbouwperiode. Pas over een paar jaar zul je merken dat hier andere planten tussen komen en dat het subtieler wordt.'
Er schiet een haas weg. Helmer: 'Die vindt het natuurlijk prachtig. Er is nu veel voedsel en veel dekking. Je hebt hier ook kneutjes, een kleine vinkensoort die distelzaad eet en broedt in braamstruwelen en brandnetelpollen. Typisch soorten die horen bij voedselrijke ruigtes. Dus als dit straks gaat veranderen dan zullen er veel soorten bijkomen, maar er gaan ook veel soorten weer weg.'
We kiezen een pad dat tussen het heuphoog opgeschoten 'onkruid' duidelijk te onderscheiden is. Dergelijke paden ontstaan niet door toedoen van wandelende recreanten maar door het werk van koeien en paarden. Koeien grazen door hun tong om iets lekkers heen te slaan en dan te trekken. Ze hebben dus lange begroeiïng nodig. Zij prepareren de graasgelegenheid voor de paarden. Die grazen met hun tanden het halflange gras vlak bij de grond af. Op de aldus bewerkte plekjes komen de paarden steeds terug om ze 'bij te houden', anders gaan ze als voedselbron verloren. De paarden leggen zo de duidelijkst herkenbare paden aan, terwijl de koeien er een meer diffuus graaspatroon op na houden. Waar de koeien niet zijn geweest blijft de vegetatie ongerept en geven de distels en brandnetels bescherming aan opgroeiende struiken en bomen.
We stuiten op sporen van mollen. Die zorgen met hun spit- en woelwerk voor gaten en bulten, kortom voor reliëf in het land. In de rulle aarde van een molshoop liggen mogelijkheden voor planten die anders in het druk bezette weiland geen kans zouden hebben. Natuurliefhebbers gruwen van al te voedselrijk, 'verruigend' land, monotoon bezet met doodgewone soorten, maar hier vinden we het eerste zeldzame plantje. Het knolribzaad, een soort fluitekruid met grote witte schermbloemen en veervormige bladeren.
We komen dichter bij de rivier - die vormt de westgrens van het gebied - waar binnenwaaiend zand het weiland wat schraler heeft gemaakt. Op plaatsen waar konijnen de grond hebben omgewoeld zien we vogelmuur, herderstasje, en meer knolribzaad. De distels hebben minder gewoekerd en er staan dus verhoudingsgewijs meer grassen en klaversoorten. Het vee heeft hier, niet gehinderd door distels, uitbundiger kunnen grazen en de aanblik is die van een vlak grasland. In deze hoek zorgen twee monumentale wilgen voor schaduw en ook is er drinkgelegenheid: een grote plas die in het verleden is ontstaan door zandwinning. Deze factoren werken mee aan de populariteit - en dus de kaalheid - van dit deel van het vroegere weiland.
De grens tussen het voormalige weiland en de maïsakker is haarscherp. Opeens staan we tussen plekken nog kale aarde met dode maisstoppels en daartussen veel kennelijk welvarende groente. Fier rechtop staande toortsen worden afgewisseld met laag langs de grond woekerende. kruipende planten. Ongeveer twee derde van het oppervlak is intussen begroeid geraakt. Helmer signaleert straatgras, paarse dovenetel, wederom vogelmuur, en verschillende soorten ganzevoet en amarant. Uit de laatste familie bijvoorbeeld kleine maaier, papegaaikruid, witte amarant en nerfamarant. Verder melde, valse kamille, herderstasje, kleine brandnetel en kleverig kruiskruid. En dat allemaal op de eerste paar vierkante meter. Een inventarisatie heeft aan het licht gebracht dat al na een of twee maanden ruim honderd soorten 'pionierplanten' zich hebben gevestigd.
Toen er nog mais op groeide moet dit veld er volstrekt uniform hebben uitgezien. Nu is dat verrassend genoeg anders. Op het aan het weiland grenzende stuk domineren zoals gezegd de amaranten. Helemaal aan het andere uiteinde, in de noordelijke hoek, heerst de zwarte mosterd, een manshoge plant met gele bloemetjes. Het deel waar de zwarte mosterd groeit is omringd door een aarden wal waar vroeger een prikkeldraadhek heeft gestaan. Op de wal groeien nu voornamelijk brandnetels. Behoorlijk hoog maar zoveel lager nog dan de zwarte mosterd, dat deze afrastering van brandnetels alleen te zien is als je er precies bovenop staat. Dan zie je de brandnetelbaan naar twee kanten weglopen; vanuit elk ander waarnemingspunt gaan de brandnetels ten onder in het geel. Helmer veronderstelt dat de brandnetel zich daar heeft kunnen vestigen omdat pal onder het hek nooit is geploegd. Hiervandaan, denkt hij, zal de soort volgend jaar het hele veld gaan koloniseren.
En dan is er een middenstuk, tussen 'amarant' en 'zwarte mosterd' waar geen duidelijk dominerende soort is, al staat er veel herderstasje en vogelmuur. Een opmerkelijk verschijnsel is hier een relatief kale baan die het hele middendeel van de maisakker schuin doorsnijdt. Dat is een kenmerk waarvoor een heldere verklaring voorhanden is: hier liep tot begin jaren '80 een spoordijk in de richting van de steenfabriek. De dijk was van zand en puin en daardoor is de grond op deze strook armer dan aan weerszijden. De oorzaak van de eerder genoemde verschillen in dominerende soorten blijft een raadsel.
Een algemeen kenmerk van de planten die er nu groeien is dat het pioniers zijn. Pioniers zijn planten die meestal afleggen tegen andere soorten. Ze kunnen wel snel groeien, bloeien en zaad zetten. Ze grijpen dus hun kans op een moment dat de bodem er kaal bij ligt en worden kort daarna weer verdrongen. Hun zaad heeft de eigenschap om lang kiemkrachtig te blijven. Dus als er een konijn of een mol is bezig geweest, of als er een boom omvalt, dan kunnen op die plek de aanwezige zaadjes van de pioniers toeslaan. Door hun grote produktie van bloemen en zaad hebben pioniers een sterke aantrekkingskracht op insekten en vogels.
Helmer: 'Op een akker die je intensief bewerkt, met ploegen en zo, begin je ieder jaar van voren af aan. Iets dergelijks heb je op een hooiland dat je jaarlijks maait. Daar worden niet alle planten verwijderd, maar wel bijna alle insekten. En de natuur moet dan maar weer zien terug te komen. Door al dat bewerken waar we zo goed in zijn is Nederland erg rijk aan pioniergemeenschappen, maar het vervolg krijg je nooit te zien. Dat komt hier dus wel.'
Een zich voortdurend ontwikkelend natuurgebied. Kan dat in Nederland? Bestemmingsplannen veranderen, wetenschappelijke inzichten veranderen, voorkeuren veranderen. En vooral: de Millingerwaard zou in een stadium kunnen raken dat deze of gene roept: stop, zó is het mooi, nu niet meer veranderen! 'Dat conservatisme zit in alle geledingen van de bevolking, misschien juist wel bij natuurbeschermers. Je weet wat je hebt en je weet niet wat er komt. Er mogen best terreinen zijn waar je puur conserveert. Maar laat dan in ieder geval dit gebiedje zich spontaan ontwikkelen, laten we hier kijken wat er gebeurt als we wat meer vertrouwen hebben in de natuur zelf.'