Het wilgenbos dat opkomt op het ontkleide zand ziet er wat ongastvrij uit. Het staat onder water, dat kan gebeuren in een oude riviergeul. We kunnen alleen maar vaststellen dat er weinig lijkt te zijn veranderd sinds een half jaar geleden: op het tweejarige deel staan de wilgen, twee meter hoog, als grassprieten zo dicht op elkaar. Het éénjarige stuk is niet alleen lager begroeid maar ook minder dicht. Nadere inspectie is moeilijk, dus een volgende keer meer hierover, als de elementen het toelaten.
Het weiland lijkt een stuk meer op een weiland dan in de lente. De akkerdistels zijn uitgebloeid en verdord; de afgegraasde open plekken ertussen zijn aanzienlijk groter geworden. Waar nog distels staan lijkt het wel of ze zijn uitgedund. Ertussen is lang, bruin vergaan gras te zien. 'In de winter zijn distels uitstekend voedsel voor de paarden,' zegt Gerben Poortinga, ecoloog. 'Dode brandnetels trouwens ook. Het is een soort droog hooi op stam. Het is misschien niet zo voedzaam, maar als het gras niet meer groeit eten ze het graag. Dan eten ze er gewoon heel veel van. Op de een of andere manier hebben ze van de doorns absoluut geen last.'
Poortinga is een pionier geweest in het laten begrazen van Nederlandse natuurterreinen. Hij was mede verantwoordelijk voor de oprichting van de Stichting Tarpan, die de eerste Koniks (Poolse paarden, ook aanwezig in de Millingerwaard) importeerde voor het natuurgebied de Ennemaborg in Groningen. Daarnaast is Poortinga econoom. Hij werkt op het ogenblik als interimdirecteur bij een middelgroot bedrijf en is kandidaat-Kamerlid voor D'66.
Hoewel verguisde planten als akkerdistel, brandnetel, grassen, vogelmuur en paardebloem domineren en dat voorlopig zullen blijven doen, laten de meer bijzondere planten zich voorzichtig zien. Een half jaar geleden was er het knolribzaad, nu zien we onder andere zeepkruid, in een hoek van het weiland dicht bij de rivier, waar het zandiger is en dus minder vruchtbaar. En de doornappel, een pionierplant die op onnavolgbare wijze een trompetvormige bloem, rose en wit van kleur, laat veranderen in een harde, stekelige, kastanje-achtige vrucht.
Op een open plek pletten we bijna een kikker. 'Ja, daar is het hier een paradijs voor,' reageert Poortinga onmiddellijk. 'Veel vocht, veel muggelarven en kleine insekten. Dat heeft ook met de begrazing te maken. Een paardebuik is net een composthoop. Dat staat lekker te broeien, de compost is snel klaar en komt er aan de achterkant uit. Daar vestigen zich allemaal wurmpjes en vliegjes in waar de kikker van eet.'
Poortinga is gecharmeerd van de huidige vorm van het weiland: 'Het is bijna parkachtig. Mooie grazige stukjes die aan een golfveld doen denken en daaromheen borders, zou je zeggen, met ruigtekruiden. Op de achtergrond wat bomen, hier en daar een solitaire boom... Als er nou wat mensen wandelen, zoals daarginds, dan stoort dat helemaal niet. Op een groot vierkant grasveld kan één man het beeld domineren. Door de afwisselende begroeiïng neemt een mens hier een onopvallende plaats in.'
Aan de noordoostkant van het vroegere weiland inspecteren we het eerste gedeelte van de maisakker. Kale plekken zijn zeldzaam geworden. Straatgras en vogelmuur bedekken nu de grond. Met de neus van je schoen kun je nog hier en daar een maisstoppel uit de grond pulken. Er steken dorre staken uit de grond van planten met toortsachtige bloeiwijzen, zoals de zwarte toorts en de Canadese fijnstraal. Het was deze zomer een bloemenwei, nu is het een kerkhof. Van de nerfamaranten, die in de lente deze sector domineerden, is vrijwel niets terug te vinden. Uitgebloeid, opgegeten, weggerot, verdwenen. We vinden teunisbloem en bitterzoet, een houtige plant die een levensduur van tientallen jaren kan bereiken en de neiging vertoont zich in bomen te hijsen, als die er zijn.
Vanaf de grens weiland-maisakker heeft zich in de maisakker een merkwaardige inham van distels gevormd. Het is alsof het weiland verkenners stuurt. Een nieuweling is de vlier; het eerste exemplaar dat we ontdekken is zegge en schrijve 20 cm hoog. De vlier is een boom die een geheel eigen afweermechanisme heeft tegen grazers: hij is vies. In tegenstelling tot bijvoorbeeld de wilg en de populier is hij dus niet afhankelijk van geluk, bescherming door doorngewassen of formidabele aantallen zaailingen om te overleven.
De maisakker is in drieën te verdelen. Van zuidwest naar noordoost: het eerste stuk wordt begrensd door het weiland en door een weg die open staat voor recreanten. Er is een middenstuk dat loopt van de overzijde van deze weg tot een aarden wal en voorbij die wal is het derde deel dat lager ligt en verreweg het grootst is. De weg wordt kennelijk ook door de beesten intensief gebruikt: aan weerszijden is de plantengroei gemillimeterd, in een strook met een breedte van een meter of vijf. Gras overheerst er. De kale baan in het middenstuk, die van de lente het traject verraadde waar vroeger een spoordijk liep in de richting van de steenfabriek, is een baan verdorde staken van zwarte mosterd geworden. Die zijn in de gauwigheid opgekomen, anderhalve meter hoog geworden, uitgebloeid en gestorven.
In dit tweede gedeelte zijn de distels flink in dichtheid toegenomen. De akkerdistel weer, maar daarnaast ook de meer interessante speerdistel en de kruldistel. De vlieren hebben in een half jaar tijd vaste voet aan de grond gekregen. Er staan er tientallen, sommige al meer dan een meter hoog. We zien ook een enkele peterselievlier en een esdoorn. De bosvorming komt op gang!
Het laatste stuk maisakker is het deel dat deze lente een zee was van gele bloempjes van zwarte mosterd. Nu kijken we uit over een onafzienbaar veld dode, bleekbruine twijgen. Een vreemd geritsel en gekraak trekt onze aandacht. Mensen? We turen, tot we in de monocultuur van dorheid een loom bewegend silhouet ontdekken. En nog één, en nog één. Het zijn de runderen. Ze staan zich ergens tegoed te doen aan datgene wat groeit tussen en onder de resten van de zwarte mosterd.
Onderweg naar de malende kudde merken we dat distels hier nog heel bescheiden groeien, mogelijk doordat de zwarte mosterd tot nu toe veel licht wegnam. Op open plekken, toe te schrijven aan de grote grazers, groeien de distels veel uitbundiger. De vlier is hier nog nauwelijks te zien. Tussen de dode mosterd hebben zich bodembedekkers gevestigd als hondsdraf en kruipende boterbloem. Middenin het veld lopen we zomaar tegen een paal op waaronder braakballen liggen met resten van veldmuizen en bosmuizen. En daar zijn dan de koeien. Galloways uit Schotland, kort en gedrongen, met een wollige bruine vacht. Ze zijn helemaal behangen met zaden die in hun haren zijn vastgeraakt. Grazen en zaad verspreiden, zo te zien zijn ze lekker multifunctioneel bezig.
Gerben Poortinga heeft er zo zijn gedachten over. 'Het is teleurstellend om in zo'n ruig stukje oer-achtige natuurontwikkeling een paar van die merkwaardige biefstukjes te zien grazen. Het zijn bijna dwergen, kalfjes, en ze hebben een uniforme kleur. De natuurlijke tekening is gevarieerder in zwart en bruin. De stieren horen een lichte streep op hun rug te hebben. Deze beesten hebben een buitengewoon korte kop, een babyhoofdje, net als pekineesjes. Het vertedert mensen maar het heeft niks met natuurlijkheid te maken. In plaats van majestueuze hoorns hebben ze helemaal niks op hun hoofd. Ze zetten dit soort koeien vaak in door toeristen bezochte gebieden omdat men denkt dat het veiliger is. Maar dat is toch ridicuul voor een natuurbeest. Een groot deel van hun sociale gedrag hangt met die hoorns samen, het paargedrag en ook de afweer tegen wilde dieren.'
'Natuurbeheer moet integraal gebeuren,' betoogt Poortinga. 'De runderen zijn onderdeel van de natuur en hoor je als zodanig te beheren. Deze Galloways zijn veel te gedomesticeerd om in aanmerking te komen. Ze zijn veredeld, en dat betekent dat er heel wat genen zijn weggeselecteerd. Ze kunnen zich nog voortplanten en ze kunnen nog eten. Wat dat betreft kunnen ze een maaimachine-achtige functie in de natuur vervullen maar ze vormen geen wezenlijk onderdeel van die natuur. Hier moet je gewoon wild hebben, dat zijn eigen gang gaat. Het enige beheer dat dan nodig is, is regulatie van het aantal, omdat er nu eenmaal geen roofdieren zijn. Het erfelijk materiaal moet zo compleet mogelijk zijn en dan kun je alleen maar kiezen voor het Heckrund. Dat is tot stand gekomen door juist allerlei rassen weer bij elkaar te brengen.'
'Als de doelstelling van je natuurbeheer is, om kunstmatigheden als maaimachines eruit te halen, dan moet je deze sleutelfactor niet behandelen als een levende maaimachine. Deze dieren zijn de basis van het ecosysteem. Ze zetten de bulk van de biomassa om, ze scheppen de structuur, ze scheppen de kringloop. Als je niet zuinig bent op die elementen en zorgt dat die optimaal functioneren, waar ben je dan mee bezig? Een wild rund dat oogt als een wild rund, dan gaan mensen begrijpen waar het om gaat. In Afrika zet je ook niet het huisvee van de Masai in de wildparken voor de begrazing. Daar gaat het om de zebra's en de buffels. Je kunt wel zeggen dat echte natuur niet bestaat, omdat er bijvoorbeeld geen roofdieren zijn, maar je moet het niet onnatuurlijker maken dan nodig is.'
Het laatste maisperceel verlaten we via de afrastering van brandnetels die groeit waar vroeger het hek stond. Tussen deze haag en het pad langs de plas is nog een smal puntvormig grondstuk dat weer volstrekt anders is van begroeiing: zwarte mosterd en andere hoog opschietende planten staan er volop maar de bodembedekkers ontbreken grotendeels. Zo schieten er steeds meer barsten in het terrein en ontstaan er voortdurend splinters, steeds kleiner, met een eigen karakter.