De zeevaart was levensgevaarlijk in de zestiende eeuw, en niet alleen in de zestiende trouwens. Wie een dergelijke zin leest, denkt onmiddellijk aan schepen die met man en muis vergaan, gevechten met kapers, messentrekkerij aan boord, matrozen die uit het kraaiennest vallen en ander geweld. Inderdaad, al die dingen kwamen toen vaker voor dan nu. Wat niet iedereen zomaar zal raden is dat de meeste slachtoffers onderweg werden gemaakt door ziekte. Vaak kwamen de mannen al in deplorabele conditie aan boord, slecht gevoed bijvoorbeeld, of waren ze al besmet met de een of andere bacterie. De omstandigheden op zo'n schip: kou en nattigheid, slechte hygiëne, matig eten en weinig mogelijkheid elkaar te mijden, zorgden ervoor dat een aanwezige ziekteverwekker zich razendsnel kon verspreiden. Tyfus en dysenterie waren heel populair in die dagen. Op langere reizen was het vaak de scheurbuik die een slachting aanrichtte. Zonder verse groenten en vers fruit kreeg het volk te weinig vitamine C. De gevolgen van dit tekort merkten ze na een paar weken of maanden: bloedingen, vooral in gewrichten en tandvlees. Bewegen werd moeilijk en pijnlijk, tanden vielen uit. Kwam er vitamine C-rijk voedsel dan volgde een wonderbaarlijk herstel in een paar dagen tijd. Kwam dat er niet dan stierf de patiënt op den duur een nare dood.
Tijdens de ontdekkingsreizen in de vijftiende en zestiende eeuw, en in de periode daarop van handel met de koloniën had een zeeman een naar onze maatstaven onbegrijpelijk grote kans om onderweg te sterven. Nog in de achttiende eeuw was de sterfte op VOC-schepen 'gemiddeld' tussen de vijftien en twintig procent. De handel binnen Europa eiste natuurlijk veel minder slachtoffers. De reizen waren korter dus ziekten en voeding waren niet zo'n probleem. Er waren minder exotische gevaren, minder wetteloosheid. Voor een deel zal de grote sterfte op de grote vaart het karakter hebben gehad van een zichzelf waarmakende voorspelling. Niemand had trek in een kans van één op zes om het loodje te leggen, dus de beste zeelieden, die makkelijk elders werk kregen, begonnen er niet aan. De VOC kreeg het uitschot, en dat was weer niet goed voor de overlevingskansen.
We staan op Schiphol. Daar stonden we een paar hoofdstukken geleden ook al, maar er komt nu schot in. We hebben, natuurlijk, de bagage tot een minimum beperkt. Twintig kilo per persoon is de standaardhoeveelheid die je in een vliegtuig bij je mag hebben, afgezien van de handbagage. We hebben elke denkbare truc uitgehaald om het gewicht te verminderen van de echte bagage, die via weegschaal en lopende band buiten ons gezichtsveld ergens onderin het vliegtuig zal verdwijnen. Zo veel mogelijk zware spullen zijn in de handbagage verdwenen. Iedereen heeft zijn sneeuwlaarzen en winterjas aan en zijn zakken gevuld met zo zwaar mogelijke kleinigheden, want wat je aan en op je draagt telt allemaal niet mee. De fototoestellen hangen om de nekken. En het spreekt vanzelf dat we zo veel mogelijk hebben thuisgelaten, maar dat is nou juist het probleem.
We zijn een expeditie, begrijpt u. We gaan naar onbewoond gebied, dus we hebben eten bij ons. Genoeg voor tien personen om het vier dagen op Nova Zembla uit te houden. Licht, gedroogd voer, maar toch. Weliswaar hebben onze Russische partners beloofd de voedselvoorziening te regelen, maar in het Rusland van nu weet je het nooit. Verder moet er een computer mee, allerhande meet- en graafgereedschap en een karabijn (ter geruststelling van één onzer moeders omschreven als 'ijsbeerwerende olie').
Dan komt daar nog bij dat twee reisgenoten samen een televisieploeg vormen. Dat betekent een joekel van een videocamera, een stevig statief, een monitor en nog veel meer. Voor de wetenschap en de televisie samen is er zelfs een kleine generator, zodat de accu's - ook zware krengen - opgeladen kunnen worden. Twintig kilo per persoon? Een lachertje.
Door een geste van de KLM mogen we honderd kilo extra gratis meenemen. Bij de weging blijken we nog altijd enkele tientallen kilo's te veel te hebben. En alles is onmisbaar. Meestal is het enige probleem daarbij dat je flink wat geld moet ophoesten. Dit keer gaat het daar niet om. Het ziet er even naar uit dat er in het vliegtuig geen plaats is voor al onze spullen. Niemand heeft het flauwste idee hoe dat moet worden opgelost. Dat hoeft gelukkig ook niet, want zonder dat we begijpen hoe het komt blijkt er opeens toch een hoekje in het toestel gevonden te zijn. Voor niks. Iemand, ergens, heeft ons afschuwelijk zitten matsen.
De opluchting duurt tot het moment dat de visa worden bewonderd, met hun mooie cyrillische lettertekens. Die zouden tenminste de plaatsen moeten vermelden waar we onderweg de Russische begane grond betreden: St. Petersburg, Dikson en niet te vergeten Nova Zembla zelf. Tot onze stomme verbazing staat alleen St. Petersburg erop... Dat betekent domweg dat onze tocht daar wel eens een roemloos einde zou kunnen vinden. Of op elke willekeurige plek na St. Petersburg waar iemand in uniform de moeite neemt om de visa te bekijken. Het ongelukkige is, dat we er niets meer aan kunnen doen. Visa worden verstrekt via de Russische ambassade in Den Haag en daar zitten we over een paar uur duizenden kilometers vandaan. Er blijft ons niets anders over dan te hopen op coulantie of gebrek aan werklust bij de uniformen in Rusland. Het is geen prettig gevoel daar afhankelijk van te zijn.
De vlucht naar St. Petersburg verloopt voorspoedig. Het feit dat de KLM ons vervoert in een toestel met de naam Willem Barentsz. verbetert de stemming aanzienlijk. Meteen op het vliegveld van het vroegere Leningrad worden we geconfronteerd met de volgende horde. De televisieapparatuur wordt, na het nodige wachten, gesjouw, wachten, formulieren invullen en weer wachten, vrij soepel in het land toegelaten. Anders ligt dat met ons geweer. Daar is het uitleggen, wachten, wachten, verklarende tekst spreken tegen iemand met een pet, wachten, wachten en nog eens wachten.
Louwrens houdt zich daarmee bezig samen met Svetlana, onze Russische regelnicht, die ons op de luchthaven heeft staan opwachten. Zij treedt op als tolk en weet beter dan wij hoe de verschillende officials moeten worden benaderd. Ze stuift heen en weer, terwijl de rest van het gezelschap nieuwtjes staat uit te wisselen met Ko de Korte, collega van Louwrens, die de expeditie is vooruit gereisd. Hij heeft pas als eerste westerling het Noordland bezocht, een eilandengroep die zo afgelegen ligt dat hij pas deze eeuw is ontdekt. Ook vertelt Ko met trots dat hij heeft gestaan op de noordelijkste punt van het Aziatische continent, pal ten zuiden van datzelfde Noordland. Hij weet van een staking in de Russische luchtvaart, waardoor het nu al vaststaat dat we pas overmorgen op zijn vroegst door kunnen reizen. En verder heeft Ko gehoord dat het Behouden Huys nogal eens wordt bezocht door opvarenden van Russische ijsbrekers, die daar langs komen. We maken er grapjes over. 'Als het er maar niet te druk is in deze tijd van het jaar.'