Rhinotillexomania

Herbert Blankesteijn

 

Op de dag dat dit nummer van Intermediair verschijnt, worden in Boston de jaarlijkse IgNobelprijzen uitgereikt. Met deze prijzen wordt onderzoek geëerd dat verbaast, in welke zin dan ook. Een grote kanshebber is de studie 'A preliminary survey of rhinotillexomania in an adolescent sample', door Chittaranjan Andrade and B.S. Srihari van het National Institute of

Mental Health and Neurosciences in Bangalore. Rhinotillexomania is neuspeuteren.

 

'Het is niet wat ik dagelijks doe,' zegt Andrade, psychiater en psychofarmacoloog. 'Ik houd me bezig met electroshocktherapie en de werking van medicijnen, uit de traditionele Indiase geneeskunde. Dit onderzoek deed ik uit nieuwsgierigheid. Ik doe wel vaker off-beat onderzoek, bijvoorbeeld naar de betrouwbaarheid van astrologie. In India is astrologie heel populair. Wij hebben horoscopen laten maken door leken, en mensen de verkeerde horoscoop gegeven, en het bleek voor de juistheid niet uit te maken.'

 

Neuspeuteren is een verwaarloosd subject van onderzoek. Afgezien van wat casuïstiek over extreme gevallen van zelfverminking heeft Andrade alleen een Amerikaans onderzoek gevonden, waarbij 1000 bewoners van Dane County, Wisconsin, werden benaderd met een enquête. Een kwart reageerde, en daarvan bleek 91% wel eens in de neus te peuteren. Ruim een procent deed dat minstens eens per uur. Twee personen waren er tot een half uur per dag mee bezig en een zelfs meer dan twee uur.

 

Andradesvermoedt een verband met dwangneuroses. Een voorbeeld is smetvrees, waarbij patiënten voortdurend handen wassen. Vaak gaat dit gepaard met dwangmatige handelingen aan het lichaam, bijvoorbeeld krabben en pulken aan de huid, nagelbijten (onychophagie) en haar uittrekken (trichotillomania). Het neuspeuteren is naar zijn oordeel onderbelicht.

 

Met een lijst van 25 vragen zijn Andrade en zijn collega Srihari naar vier scholen in Bangalore gegaan, waarbij de maatschappelijke onder-, midden- en bovenklasse alle waren vertegenwoordigd. Hun doelgroep: scholieren van een jaar of vijftien, 'omdat die de bedoeling van zo'n onderzoek het beste kunnen begrijpen,' en ook omdat dwangmatig gedoe aan het lichaam onder adolescenten meer voorkomt dan bij volwassenen. Werden de geleerde bezoekers niet uitgelachen? 'Nee; schoolkinderen in India zijn erg meegaand. Ze zijn gewend hun leraar te gehoorzamen. Bovendien hadden we één vraag opgenomen die grappenmakers zou kunnen ontmaskeren: of de respondent het materiaal uit zijn neus ook opat. Maar degenen die daar "ja" op antwoordden hadden geen significant afwijkende antwoorden op de andere vragen.' Zodat Andrade nu aanneemt dat 4½ % inderdaad soms zijn nasal debris opeet.

 

Van de 200 respondenten (honderd procent - een compliment waard) waren er slechts zeven die ontkenden ooit te neuspeuteren. Ruim 30 % deed dit vaker dan vijf keer per dag; 7½ % meer dan 20 keer. Over de hele linie is dit aanzienlijk meer dan in de Amerikaanse studie, wat Andrade behalve aan het leeftijdseffect toeschrijft aan mogelijke 'culturele verschillen'. Tussen de scholen onderling waren geen verschillen van betekenis. Sociale klassen spelen dus geen rol.

 

Meer cijfers. 36% deed het wel eens in het openbaar; 17 % dacht een "neuspeuterprobleem" te hebben, maar deze kinderen verschilden in hun overige antwoorden niet duidelijk van de rest. Bijna 5 % gebruikte een potlood, ruim 80 % de vingers. In het Amerikaanse onderzoek werd onderscheid gemaakt tussen duim (15%), wijsvinger (65%) en pink (20%), maar zover is Andrade in zijn verkenning niet gegaan. Ruim een kwart werd door het peuteren wel eens in verlegenheid gebracht. Bij een kwart leidde het tot bloedingen; bij een op de zes tot infecties.

 

Iets wat zo algemeen verbreid is, kan moeilijk een ziekelijke afwijking zijn. 'Je hoeft er niets tegen te doen,' zegt Andrade, 'maar bij mogelijke dwangneurose of andere psychiatrische problemen moet je behalve naar nagelbijten, haren uittrekken en krabben, ook kijken naar neuspeuteren. Niet de frequentie blijkt belangrijk, maar de combinatie met andere gewoonten' Van deze vier beoefende meer dan de helft van zijn cohort er twee, ruim 10% drie, en bijna 3% alle vier. De laatste twee groepen bestonden alleen uit jongens. Het verder bestuderen van deze activiteiten en mogelijke verbanden met psychiatrische en medische problemen laat Andrade aan anderen over. Hij gaat weer aan zijn gewone werk.