Herbert Blankesteijn
Als menselijke activiteiten de natuur onder druk zetten kun je de mensen betalen om weg te gaan. In de Himalaya wordt zo een oecologisch onderzoek mogelijk.
Ergens in het noorden van India, waar de grenzen van Nepal, Tibet en
India bij elkaar komen, ligt het voormalige Himalayakoninkrijk Spiti, in de
deelstaat Himachal Pradesh. Deze streek is uitermate dun bevolkt - geen wonder,
want de bergen van de Himalaya maken er de dienst uit. Spiti is omringd door
bergen van zes kilometer hoogte en is slechts toegankelijk via twee passen van
respectievelijk 3950 en 4500 meter hoogte. Het land zelf ligt vrijwel in zijn
geheel boven de 3000 meter. Het klimaat is extreem droog en koud; de meeste
neerslag valt in de vorm van sneeuw.
Dat zal dan wel goeddeels wildernis zijn, ben je geneigd te denken. Maar
dat valt tegen. 'Geen stukje grond in Spiti is ongebruikt,' stelt de Wageningse
oecoloog prof.dr. Herbert Prins, die dit jaar in het gebied op onderzoek is
geweest. 'Alle land is door dorpen onderling verdeeld.' De dorpelingen voorzien
in hun levensonderhoud met landbouw en veeteelt. Ze verbouwen gerst en
boontjes. 'Dank zij die boontjes zijn ze behoorlijk welvarend,' vertelt Prins.
'Door het gure klimaat zijn de peulen laat in het seizoen oogstrijp. Overal
elders in India zijn dan geen boontjes meer te krijgen, en ze kunnen een prima
prijs ervoor krijgen. Ze wonen aan het eind van de wereld, maar ze staan er
toch middenin. Ze hebben bijvoorbeeld gewoon bankrekeningen in New Delhi en
satelliettelevisie.'
Daarnaast laten de bewoners van de hoge dorpen vee rondlopen, voor
vlees, melk en mest (brandstof!) en ook als lastdieren. De beesten lopen
meestal los rond de dorpen en gebruiken dus dezelfde voedselbronnen als het
wild. Zelfs in wildreservaten wordt gegraasd door vee van de plaatselijke
bewoners. De wilde dieren, waaronder de bedreigde Blauwschapen en
Alpensteenbokken, ondervinden daar natuurlijk nadeel van.
Samen met zijn Indiase promovendus Charudutt Mishra heeft Prins
onderzocht hoe het zit met de oorspronkelijke fauna van Spiti. Dit werk werd
betaald door het Directoraat-Generaal Internationale Samenwerking van het
ministerie van Buitenlandse Zaken en door de NWO-stichting WOTRO
(Wetenschappelijk Onderzoek in de Tropen). Feit is dat er van deze originele
fauna weinig over is. Zes planteneters zijn verdwenen (in naburige streken
komen ze nog wel voor). Hoewel je op je klompen kunt aanvoelen dat de
aanwezigheid van de mens en zijn vee daar iets mee te maken heeft, hebben Prins
en zijn collega hun best gedaan dat ook aan te tonen. Ze hebben daarbij gebruik
gemaakt van een in 1934 door de Russische bioloog Gause gelanceerde (en door de
Amerikaan Grinnell bewezen) theorie over grazers die met elkaar concurreren: in
een klein gebied kunnen twee soorten die dezelfde voedselbron gebruiken, niet
zomaar naast elkaar bestaan. De ene soort zal de andere wegconcurreren. 'Denk
aan de markt voor cola in plattelandsdorpen,' legt Prins uit. 'In een klein
dorp is de markt te klein voor twee merken cola. In een dorp wordt óf Pepsi, óf
Coca Cola gedronken.'
Maar op grotere schaal kunnen de twee natuurlijk wel naast elkaar bestaan. En dat geldt ook voor de grazers. In een beperkt, maar niet te klein gebied kunnen verschillende soorten voorkomen die hetzelfde voedsel gebruiken, bijvoorbeeld gras. De merkwaardige wetmatigheid die de Amerikaanse zoöloog Hutchinson in de jaren '50 ontdekte, is dat deze soorten op een rijtje kunnen worden gezet volgens hun gemiddelde lichaamsgewicht, en dat er dan vaste verhoudingen gelden tussen deze gewichten. Elke volgende soort is dus een vaste factor zwaarder dan de vorige. 'Dat dat zo is, staat vast. Waarom het zo is, is een van de grote raadsels van de biologie,' zegt Prins.
Het is makkelijk voor te stellen dat in een oneindig groot gebied
concurrenten met hetzelfde lichaamsgewicht wel degelijk naast elkaar kunnen
bestaan. Dus op wereldschaal is deze minimale gewichtsverhouding gelijk aan 1.
Het ligt voor de hand dat deze factor groter wordt naarmate het gebied dat je
bekijkt kleiner is: de concurrentie gaat dan zijn werk doen. Prins heeft dit
eerder onderzocht in Afrika. 'Over heel Afrika is de verhouding in
lichaamsgewicht van concurrerende soorten 1,08. In de Serengeti, een
natuurgebied in Tanzania dat zo groot is als Nederland, is het 1,5. Hoe kleiner
het gebied wordt, hoe dichter de verhouding naar 2 kruipt.'
In Spiti is de verhouding van de lichaamsbewichten van de soorten
grazers ongeveer gelijk aan 1,8. Tenminste, dat zou hij moeten zijn. Van de zes
in Spiti uitgestorven herbivoren zijn er namelijk vijf grazers. Het rijtje
wilde grazers van Spiti is derhalve vrijwel leeg. Voor vier van deze grazers
bestaan concurrenten onder het gedomesticeerde vee die minder dan 30% schelen
in gemiddeld lichaamsgewicht. De Chiru moest opboksen tegen de geit en het
schaap, de Tibetaanse argali tegen de ezel, de Kiang scheelt minder dan 10% met
het paard en de tamme yak, en de wilde yak is maar een kwart zwaarder dan de
tamme. Dat zijn heel sterke aanwijzingen dat deze wilde soorten door het vee
zijn verdreven. Het bijzondere van het onderzoek van Prins c.s. is dat je zelfs
kunt zien door welke veesoort een
wild dier naar de andere wereld is geholpen.
De theorie van Gause en Hutchinson kan niet verklaren waarom de
Himalayamarmot, ook een grazer, uit Spiti is verdwenen. Deze heeft geen
concurrent onder de huisdieren. Omgekeerd zou de Alpensteenbok of Ibex weg
moeten zijn maar dat is niet het geval. Bedreigd is deze soort wel, net als het
eerder genoemde Blauwschaap of Bharal.
Het vee beconcurreert dus de natuurlijke fauna, maar het vee
beconcurreert ook zichzelf. Prins: 'Alle graasgronden zijn zwaar overbegraasd.
Dat is de tragedy of the commons. De
dieren zijn privé-eigendom terwijl de weilanden van iedereen zijn. De eigenaar
die een extra geit neerzet, profiteert daar zelf van, terwijl de gemeenschap de
last draagt van de grotere graasdruk. Dat werkt overbegrazing in de hand.'
Ook dit hebben Prins en Mishra geprobeerd te kwantificeren. Ze namen als
maatstaf de produktiviteit van een kudde, gemeten in het aantal lammeren per
jaar. Eén geit of ooi in optimale omstandigheden werpt twee jongen per jaar.
Dat is het maximum. Naarmate het drukker wordt in de wei neemt eerst het aantal
lammetjes evenredig toe, eenvoudig doordat er meer moederdieren zijn. Als het
aantal dieren nog verder toeneemt zal de vruchtbaarheid van de vrouwtjes
afnemen doordat ze niet meer optimaal gevoed zijn. Niettemin kan de produktie
van een kudde als geheel dan nog groter worden, doordat het grotere aantal
moeders hiervoor meer dan compenseert. Tenslotte daalt door de honger de
vruchtbaarheid zo sterk dat meer dieren juist minder lammetjes opleveren. Het
belang van de individuele boer is, zoveel mogelijk beesten hebben. Maar het is
duidelijk dat het belang van de gemeenschap is: het optimale aantal dieren
vinden, waarbij het totale aantal lammetjes maximaal is. De vraag is: waar ligt
dat omslagpunt?
Door waarnemingen in het veld - volwassen dieren tellen, lammetjes
tellen, dieren wegen - konden Mishra en Prins het antwoord berekenen. In het
onderzoeksgebied in Spiti is het het beste om per vierkante kilometer ongeveer
1600 kilo biomassa aan schapen en geiten te hebben, dus een vijftigtal dieren
(in gebieden waar gras makkelijker groeit ligt dit uiteraard anders). Het
schokkende is dat dit meestal zeer ver wordt overschreden. Van veertig dorpen
blijken er maar vier onder het optimum te zitten. Slechts acht blijven binnen
dertig procent daarvan, tien van de veertig overschrijden het viervoudige van de optimale waarde.
Herbert Prins: 'Dit rekent af met het idee dat plaatselijke
gemeenschappen door hun ervaring en tradities het beste weten hoe ze met hun
natuurlijke hulpbronnen moeten omgaan. Dat is gewoon niet waar. Door de tragedy of the commons schaden ze hun
eigen belang en ruïneren ze ook nog de natuur. Want de weiden worden zo
kaalgevreten dat er voor de wilde dieren vrijwel niets overblijft. Hoe de
natuurlijke vegetatie eruit ziet weten we eigenlijk niet eens.'
Als dorpsbewoners hun hoeveelheid vee zouden verminderen, krijgt het
wild de kans om terug te komen. Betekent dat niet dat de overbegrazing even
ernstig blijft en dat er alleen maar minder lammetjes geboren zullen worden?
Anders gezegd: is overbegrazing niet een antwoord op de concurrentie die, in de
ogen van de boeren, het wild het vee aandoet? Prins denkt van niet. 'Als je
rekening wilt houden met het feit dat het wild meeëet is de beste strategie
niet om te gaan overstocken. Je moet
dan in plaats van iets boven, iets onder het optimum gaan zitten. Je hebt dan
vrijwel de maximale produktie en het wild kan de vrije ruimte bezetten.' Het
komt erop neer dat de natuur vanzelf het maximale succes in de voortplanting
zoekt. Overbegrazing kan dan niet ontstaan.
Charudutt Mishra wil nu in de omgeving van Kibber, volgens Prins het
hoogst gelegen dorp ter wereld (ca. 4500 m) de bewoners de gevolgen laten zien
van vermindering van de graasdruk. Wat zou er gebeuren als een gebied niet zou
worden begraasd? De vraag stellen is eenvoudig, maar leidt direct tot een
andere: hoe bereik je in vredesnaam dat een stuk grond niet wordt begraasd?
Prof. Prins heeft gekozen voor een wel zeer directe aanpak: 'We betalen ervoor.
We hebben tegen de dorpelingen gezegd: noem maar een prijs. We willen een stuk
grond van minimaal twee vierkante kilometer voor vijf jaar. We gaan niet
onderhandelen, zeg maar wat het je waard is en dan besluiten wij of we het
ervoor doen.'
Het gevraagde bedrag kwam neer op 5000 gulden, voor een terrein van ruim
5 km2 - nog geen procent van wat Kibber aan graasgronden tot zijn beschikking
heeft. Samen met andere posten, zoals het markeren van het gebied, reiskosten
van de onderzoekers en het honorarium van twee dorpelingen die zullen toezien
op het naleven van de overeenkomst, bedragen de kosten van het hele vijfjarige
project iets meer dan 20.000 gulden - ter beschikking gesteld door de Van
Tienhovenstichting, een instelling die natuurbeschermingsprojecten financiert.
Het is voor het eerst dat er in de Indiase Himalaya een stuk grond uit
begrazing door lokaal vee wordt genomen. De lokale betrokkenheid, het toezicht
van de onderzoeker zelf en de betaling in termijnen moeten garanderen dat de
vijf km2 inderdaad ongemoeid worden gelaten. Prins: 'Wil je aan
natuurbescherming doen, dan kun je niet zonder de plaastselijke bevolking. Er
zal aan de randen van het proefgebied heus wel wat worden geknaagd, per ongeluk
of expres. Maar dat vind ik niet zo erg.'
De dorpelingen mogen
in het gebied niets doen, zelfs geen kadavers weghalen voor nuttig gebruik. Die
zijn voor de gieren, die anders meestal achter het net vissen. Het mes van het
project snijdt aan twee kanten: behalve dat het de dorpelingen zal tonen hoe
hun weilanden eruit kunnen zien bij een lagere graasdruk, zal het Prins
wetenschappelijke gegevens opleveren over de natuur in dit deel van de
Himalaya. En die kunnen op hun beurt weer een rol spelen bij de bescherming.