De Romeinen ons land uit!

Herbert Blankesteijn, Kijk juni 1994


We schrijven het jaar 28 na Christus. Nederland is een land van uitgestrekte bossen en moerassen. De grote rivieren slingeren vrij door het landschap; het patroon dat ze met hun zijrivieren in de Delta vormen verandert voortdurend. Holland, vooral het huidige Noord-Holland, is één groot waddengebied met heen en weer schuivende eilanden en zandplaten. Op heel het grondgebied dat we nu Nederland noemen wonen misschien enkele tienduizenden mensen: Bataven, Cananefaten, Friezen.

De Romeinen zijn gekomen. Dat deden ze al in 50 vóór Christus, toen Julius Caesar als 'gewoon' veldheer het zuiden van de Lage Landen verkende. Nu, 78 jaar later, nadert hun rijk het toppunt van zijn macht. Het strekt zich uit van Spanje tot ver in Egypte en van Noord-Afrika tot onze grote rivieren. Maar keizer Tiberius is niet tevreden. Brittannië moet er nog bij, Dacië (Roemenië), Klein-Azië tot en met de Kaukasus, en niet te vergeten Friesland en Germanië tot aan de rivier de Elbe. Het meeste krijgen de Romeinen op den duur inderdaad voor elkaar, al houden ze niet alle gebieden even lang.

Maar zover is het nog niet, want we schrijven pas het jaar 28. Langs de rivieren in de Rijndelta hebben de bezetters een aantal forten gebouwd om het veroverde gebied te verdedigen en als uitvalsbasis voor verdere veldtochten. Eén van die forten heet Flevum en is gelegen in de buurt van het huidige Velsen. In plaats van het Noordzeekanaal klotst langs het fort het Oer-IJ. Dat is een breed verlengstuk van de Vecht dat de rest van Noord-Holland scheidt van het vasteland. De Friezen ten noorden van het fort Flevum worden voorlopig ongemoeid gelaten maar moeten hun vrijheid betalen met schattingen: de Romeinen eisen jaarlijks een flink aantal runderhuiden. Maar als een Romeinse bevelhebber opeens grotere huiden eist, gaat het mis.

In het jaar Onzes Heren 1993 wordt bij Velsen de Wijkertunnel aangelegd. In Nederland wonen dik 15 miljoen mensen waarvan een groot deel wil rondrijden in gemotoriseerde vierwielige wagens, dus er zijn wegen nodig. Het Oer-IJ heeft plaats gemaakt voor vasteland, waarin vervolgens het Noordzeekanaal is uitgegraven. Een tunnel is de meest praktische manier om aan de overkant te komen. Op de plaats waar die tunnel moet komen zijn in 1972 de resten gevonden van een Romeins fort. Archeologen slagen erin het fort en de bijbehorende haven compleet op te graven voordat de bulldozers alle sporen uitwissen. Ze weten er een verbluffende hoeveelheid informatie uit te halen, inclusief het precieze verloop van een veldslag die in 28 na Christus moet hebben plaatsgevonden.

Het fort Flevum werd gesticht in 15 of 16 na Christus. Het bestond uit leren tenten met daarboven een overkapping op palen. De tekeningen in de verhalen van Asterix zitten er niet zover naast. Het kamp had een oppervlakte van ongeveer een hectare en rondom was een omheining van een dubbele rij palen. De ruimte tussen die twee muren was opgevuld met aarde. Er was een haven voor de aanvoer van troepen en voorraden, met pieren om op aan te leggen.

Het leven voor de Romeinse soldaten was hard. Om te beginnen was het natuurlijk koud, nat en winderig. Andere ongemakken blijken uit de opgravingen: er is een skelet gevonden van een soldaat van een jaar of 25 met een beginnende vergroeiing van zijn rug (de bepakking van een gewone soldaat woog zeker 30 kilo). Ook had deze man kennelijk kiespijn aan de linkerkant, want hij kauwde vooral rechts: alleen daar waren zijn kiezen afgesleten.

Slijtage van het gebit was trouwens de gewoonste zaak van de wereld. Er stonden veel granen, noten en zaadrijke vruchten op het menu, en er zal wel niet op een zandkorreltje meer of minder gekeken zijn. De manschappen gebruikten plaatselijke ingrediënten als oesters, kokkels, mosselen, gerst, gierst, vogelkers en jeneverbes, maar er werd ook voedsel voor ze aangevoerd van 'thuis': in Velsen zijn overblijfselen gevonden van perziken, vijgen, druiven, olijven, walnoten, amandelen en hazelnoten.

Dobbelstenen, fluitjes en andere vermaaksartikelen illustreren dat de soldaten ook wel eens een verzetje organiseerden. Maar soms moesten ze datgene doen waar een leger nu eenmaal voor bedoeld is: vechten. Toen in het jaar 28 bevelhebber Olennius de schattingen voor de Friezen verzwaarde, werden de Romeinen die de huiden moesten innen zonder pardon opgeknoopt. Dat wordt gemeld door de Romeinse geschiedschrijver Tacitus. Vervolgens gingen de Friezen in de aanval. Hoe de strijd rond het fort verliep hebben de archeologen kunnen reconstrueren dank zij een veel gebruikt wapen van de Romeinen: de loden slingerkogel.

Slingerkogels werden naar de vijand geworpen, die ze maar beter niet op zijn hoofd kon krijgen. Zo'n kogel kon makkelijk een half ons wegen. Ze waren enkele centimeters groot en hadden meestal een hoekig oppervlak door bewerking met een hamer. Mogelijk verbeterde dat de greep van de slinger op de kogel, misschien was het om zwaardere verwondingen te veroorzaken. Rond het fort in Velsen zijn maar liefst 520 kogels teruggevonden. Sommige daarvan zijn groot en goed bewerkt. Maar het gevecht duurde zo lang dat de Romeinen ter plaatse munitie moesten bijmaken: ze drukten een vorm in het zand en goten daar gesmolten lood in. Aanvankelijk konden ze die nog met de hamer bewerken; later hadden ze zelfs daar geen tijd meer voor en werd de kogel, glad en waarschijnlijk nog warm, meteen naar de Friezen geslingerd. Tenslotte namen de verdedigers zelfs niet meer de moeite een vorm te gebruiken: ze prikten met hun vinger een gaatje in het zand en dat was dat. Deze 'vingerkogels' zijn veel kleiner uitgevallen dan de andere. Ze waren ongeveer drie keer zo licht. Blijkbaar raakte het lood op.

De zwaarste en best bewerkte kogels zijn gevonden aan de noordkant van het kamp bij het water en bij de zuidelijke punt. De Friezen vielen klaarblijkelijk op twee fronten aan. Half bewerkte kogels liggen in het noordelijke deel binnen het terrein van het fort. Daar wisten de aanvallers binnen te dringen. Aan de landzijde in het zuiden komt dit type veel minder voor, dus de aanval werd op die plek afgeslagen. Gladde, onbewerkte kogels liggen nogal verspreid, met concentraties aan de noordoostkant van het fort en in de haven, verder naar het oosten. Er moet dus op het grondgebied van het fort verwoed strijd zijn geleverd; er was een nieuwe, niet succesvolle aanval in het noordoosten en tegelijkertijd probeerden de Friezen met schepen te landen in de haven, om daarmee om de verdedigingswerken heen te komen. Ook die aanval werd afgeweerd. Tenslotte zijn de haastig gemaakte vingerkogels vooral te vinden aan de waterkant, wat erop wijst dat de indringers terug het water in werden gedreven. Het was een dubbeltje op z'n kant. Als de Friezen het iets langer hadden volgehouden waren de Romeinen misschien door hun lood heen geraakt en hadden ze de strijd moeten opgeven. Tacitus bevestigt dat de Romeinen stand hielden. Maar ze hadden zo de schrik te pakken dat ze het fort kort daarna toch ontruimden. Pas elf jaar later lieten ze zich weer zien.

We schrijven het jaar 368 na Christus. Het gaat niet goed met het Romeinse Rijk. De veroveringen in Friesland en Germanië zijn al weer opgegeven. Het imperium is gesplitst in een oostelijk en een westelijk deel. Het Westromeinse rijk heeft als noordgrens nu de Rijn, een makkelijk verdedigbare natuurlijke grens. Toch zijn er voortdurend invallen van Germanen. De geschiedschrijver Amianus Marcellinus rapporteert dat Keizer Valentinianus I een versterking beveelt van de Rijngrens, onder andere door fortificaties pal erachter, langs de Maas bijvoorbeeld. Valentinianus komt zich in 368 persoonlijk op de hoogte stellen in Noviomagum (Nijmegen).

In het jaar Onzes Heren 1989 gaat in de Maas bij Cuijk een duiker te water. Het is Joost van den Besselaar, rijkspolitieman te water en amateur-archeoloog. Hij weet dat al in de achttiende eeuw vissers vaststelden dat er met de rivierbodem ter plaatse iets bijzonders aan de hand was. In de vorige eeuw zagen archeologen bij zeer lage waterstand palen uit de grond steken en vonden ze Romeinse muntjes. De twintigste-eeuwse duiker zwemt langs de bodem en weet niet wat hij ziet: de Maasbodem is bezaaid met enorme stenen en plaatselijk steken er inderdaad enorme palen uit.

Het is het begin van een archeologisch megaproject. Meer duikwerk en onderzoek met sonar wijst uit dat het gaat om resten van brugpijlers. Het ziet ernaar uit dat hier een Romeinse brug heeft gelegen, die toegang gaf tot het fort Ceuclum (spr.uit Kuiklum), op de plaats van de kerk van het huidige Cuijk. Zes van de brugpijlers liggen er onder water. Twee daarvan zijn al vrijwel verdwenen. Twee worden ernstig bedreigd: de Maas is gekanaliseerd en stroomt veel sneller dan vroeger. De scheepvaart voegt daar het nodige geweld aan toe. Stukje bij beetje worden de palen de bodem uit gespoeld, waar ze eeuwenlang perfect zijn geconserveerd.

De Afdeling Archeologie Onder Water van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek besluit tot opgraven. En dan ontstaat er een sneeuwbaleffect: de gemeenten Cuijk en Mook geven financiële steun. Tientallen bedrijven sponsoren de opgraving door geld te geven of apparatuur te lenen: computers, duikbenodigdheden, een drijvende bok voor takelwerk en zelfs een complete boerderij als thuisbasis voor het project. Tientallen vrijwilligers melden zich voor het veilig stellen van de overblijfselen van de brug.

Terwijl de vrachtschepen op de Maas enkele meters boven hun hoofden langsstomen zwemmen duikers van paal naar paal en van steen naar steen. Ze hebben speciale 'vol-gelaatsmaskers' die hun mond vrijlaten. Zo kunnen ze onder water gegevens inspreken op een bandje. Het is zwaar werk: de druk van 7 meter water op je lijf, een zicht van net 50 centimeter, en lange uren alleen maar afstanden meten. Alles wat er op de bodem te vinden is moet op de centimeter nauwkeurig in kaart gebracht. Opgraven is vernietigen, weet de moderne archeoloog, dus het is zaak zo precies mogelijk vast te leggen hoe alles erbij heeft gelegen. Nu de middelen er zijn ziet projectleider Boudewijn Goudswaard zijn kans schoon: er moet een complete driedimensionale reconstructie van de vindplaats worden aangelegd in de computer. Dan kun je na de opgraving nog altijd de oorspronkelijke toestand inspecteren. Die reconstructie komt er: je kunt zien hoe de glooiingen in de rivierbodem lopen, hoe hoog de palen uit de grond steken en hoe de stenen daarnaast kriskras door elkaar liggen.

De palen zijn, in tegenstelling tot de stenen, nooit van hun plaats geweest dus hun ligging zegt iets over de constructie van de pijlers. Elke pijler blijkt een stroomopwaarts gerichte punt te hebben gehad om water, drijfhout en ijs makkelijk te laten passeren. De bouw vertoonde veel gelijkenis met bijvoorbeeld de brug bij Trier, waar nog altijd de vrachtwagens over Romeinse pijlers denderen. De palen waren in een soort honingraatpatroon in de grond geslagen, wat een stevige bevestiging mogelijk maakte voor dwarsbalken. Op het fundament van heipalen werd vanaf de rivierbodem een stenen pijler gebouwd (de Romeinen verstonden de kunst een stukje rivier tijdelijk droog te leggen voor de werkzaamheden). Speciale gaten in de stenen maakten het hijsen en het aanschuiven van de stenen mogelijk. Specie kwam er niet bij te pas: de stenen werden met een soort ijzeren krammen in elkaar gehaakt.

Er zijn bij Cuijk weinig stenen teruggevonden. De stenen die wel zijn gevonden vertonen merkwaardige kenmerken: hijs- en duwgaten op verkeerde plaatsen. Na lang piekeren is het archeologische team tot de conclusie gekomen dat deze stenen in de brug bij Cuijk al aan hun leven bezig waren. Eerder moeten ze in een ander Romeins gebouw hebben gezeten. Voor de brug waren deze stenen te groot en daarom zijn ze doormidden gezaagd. Toen de brug zelf in verval raakte moet hij zijn 'gekannibaliseerd', ofwel opnieuw gerecycled: hij werd als bron van bouwmaterialen gebruikt en zo stukje bij beetje afgebroken. Zo is het te verklaren dat de meeste stenen spoorloos zijn verdwenen.

Het moet een gigantische brug zijn geweest. Niet erg breed of hoog, maar . Projectleider Goudswaard en de zijnen hebben berekend hoe lang de brug heeft moeten zijn om bij een veel voorkomend hoog water nog bruikbaar te zijn. De uitkomst: rond de driehonderd meter. Er moeten dus nog veel meer pijlers verborgen liggen onder de weilanden van de gemeente Mook. Eén daarvan is met meetapparatuur ook gevonden.

De grote triomf voor de archeologen kwam toen de jaarringenmethode op de opgeviste heipalen werd losgelaten. Een groot deel van het hout bleek te zijn gekapt in de winter van 368-369. Dus onmiddellijk na de order van Valentinianus tot versterking van de Rijngrens! Goudswaard: 'Dat was voor ons een prachtige ontdekking, waar we dagenlang van in de wolken zijn geweest. Het gebeurt bijna nooit dat je een archeologische vondst zo rechtstreeks kunt koppelen aan een historische gebeurtenis. Het was de bedoeling om hier aan de Maas, vlak achter de eigenlijke grens, in het fort Ceuclum een bevoorradingsstation met een soort politiemacht paraat te hebben. Waren er ergens schermutselingen dan kon je hiervandaan over de brug uitrukken en snel een groot gebied bestrijken.'

Het heeft niet mogen baten. De jaarringenmethode wijst uit dat sommige palen aan de buitenkant van de pijlers uit de jaren 390 stammen. Toen zijn dus nog reparaties aan de brug verricht. Palen van latere datum zijn er niet. Het onderhoud blijft verder achterwege. Goudswaard houdt het erop dat in het eerste kwart van de vijfde eeuw de brug het heeft begeven. Een halve eeuw later gaat het Westromeinse rijk definitief te gronde. Na bijna vijfhonderd jaar zijn de Romeinen definitief uit ons land vertrokken. Over de Maas bij Cuijk vaart nu een pontje.


Het materiaal dat hier verkrijgbaar is mag worden gedownload, gelezen en zelfs gekopieerd, maar alleen voor eigen gebruik. Vermenigvuldigen met winstoogmerk is niet toegestaan. Alles is copyright Herbert Blankesteijn, tenzij anders vermeld.
  • Terug naar het Herbert Blankesteijn Wetenschapmenu.
  • Terug naar het Hoofdmenu Archief Herbert Blankesteijn.